Geschreven door B.E.N. Verberne.
Reacties naar: verberne534@gmail.com

De laatste Oorlogswinter, deel 3 van 5

Mijn moeder en drie van haar kinderen brachten hun dagen in de koeienstal door, vader was in de kost in Schagen waar de administratie van de gemeente Den Helder (de Centrale Boekhouding) was ondergebracht. Wat er daar nog te boekhouden en te administreren viel, heb ik nooit bij hem nagevraagd, maar het kan niet veel zijn geweest want in Den Helder woonde bijna niemand meer, het meeste personeel was trouwens ondergedoken of om andere redenen niet meer aanwezig. Vader kwam een enkele keer op de fiets van Schagen naar de Wieringermeer en dat was een zware tocht want er lag vaak en veel sneeuw. Mijn oudste broer was was ondergedoken in ’t Veld bij Nieuwe Niedorp zoals ik al schreef.

de kinderen van Will en Sini Verberne tegen de achtergrond van een klamp te dorsen graan:
acher: Paul (1928-1998), Sini (1926-2000) en Alexander (1924-2009), voor: Lydi (1930-) en Ben (1936-)

 

Mijn jongste broer was in die tijd 16 jaar en vond dat ie een grote verantwoordelijkheid had. Hij was er een meester in om uit te vinden waar er ergens gedorst werd, zodat hij er op af kon om een portie tarwe, erwten of bonen te bemachtigen. Hij bracht ook eens een emmertje kleine visjes mee uit Den Oever, waarschijnlijk sprot. Die hebben daar voor mijn gevoel eindeloos staan stinken, maar werden niettemin door mijn zus en broer verorberd. Ook wist hij wel eens een adresje te achterhalen waar een litertje melk te krijgen was. Eén keer werd ik er met een kannetje opuit gestuurd om melk te halen bij de sluiswachter van de Haukes. Hollend ging ik terug naar huis met mijn kannetje met daarin dit kostelijke vocht, maar helaas struikelde ik en alle melk verdween tussen het gras. Een eindje verder op de Schelpenbolweg bij boer Punter werd op zeker moment ook gedorst. Ik er naar toe met een melkkoker, die volgeschept werd met tarwe. Thuisgekomen met een volle melkkoker zei mijn vader: “ga nog maar eens en dan moet je je hoofd naar beneden houden, dan zien ze niet dat je er al geweest bent”.

Die vlieger ging echter niet op want de boer had me in de gaten en met een rooie kop moest ik de rij verlaten en zonder tarwe terug naar huis. Afgezien van de voedseltochten was Paul voortdurend in de weer om voldoende brandhout te verzamelen. Daartoe sloopte hij heel veel bomen in de windsingels langs de weg. Natuurlijk mocht dat niet want al het groen was pas na de droogmaking geplant en de beplanting begon net wat te worden. Hij gebruikte daarbij een handkar, die hij ergens had geleend en wanneer hij in het land was wezen zagen, was het een zwaar karwei om de geladen handkar door de modder naar huis te slepen, dan moesten we allemaal helpen. Thuis gekomen met zijn vracht moest het hout met de trekzaag op lengte worden gezaagd, een karwei dat je met z’n tweeën moet doen, dus heel vaak stond ik aan de andere kant van de zaag te trekken. En als ik geen zin had kon ik een klap voor m’n kop krijgen, zo was hij dan ook weer. Met grote precisie werden alle blokken even lang gemaakt en daarna ging hij kloven. Het gekloofde hout werd tegen de wand opgestapeld tussen stammetjes die hij tussen vloer en plafond van de stal had klemgezet. Ach, wat een werk en voor een groot deel voor niets, want toen de polder onder water werd gezet (een gebeurtenis waarover ik verderop zal vertellen), moest al het hout worden achtergelaten. Paul was een enorme werker en op de leeftijd die hij toen had heel sterk. Hij is een keer op en neer naar den Helder gelopen met de handkar om een vracht spullen te halen, onder meer een 2 persoonsbed.

Moeder was natuurlijk druk om de eindjes in het huishouden aan elkaar te knopen. Wassen ging natuurlijk redelijk primitief met een wasbord en zeep was er niet of nauwelijks. Koken gebeurde op de kachel, die van boven een platte plaat had met ringen waar je de pannen op kon zetten of in kon laten zakken. Op de plaat kon je ook tarwebolletjes bakken. Dat ging zonder gist maar het was een traktatie, omdat we maar zelden tarwe hadden (die in een koffiemolen gemalen moest worden). We aten als regel roggebrood, want rogge hadden we genoeg. Vader had een vloerkleed geruild tegen 7 zakken rogge, dus we konden vooruit. Ook de rogge moest gemalen worden en voor het maken van roggebrood werd er een homp deeg op een rooster in een pan gelegd boven een laagje water. Het water ging koken en de stoom zorgde voor het garen van de deegklomp. Het aldus verkregen roggebrood werd gegeten met suikerbietenstroop, ook zelf gemaakt door het eindeloos inkoken van bietenpulp. Een alternatief voor het roggebrood was rogge pap met suikerbietenstroop en wat we als warme maaltijd aten, ik heb geen idee, in ieder geval hadden we genoeg aardappelen. Maar al met al een tamelijk eentonige maaltijd, maar honger hoefden we niet te lijden en dat was met de bevolking in de grote steden wel anders.

Een enkele keer was er iets aparts. Er stond in de stal een vat met heel kleine juttepeertjes van de boer. Daar kregen we wel eens wat van. Een arbeidersgezin (de familie Bodegom) dat in één van huisjes bij de boerderij woonde, hield er een varken op na, dat natuurlijk op zeker moment moest worden geslacht. Bartje, het zoontje van mijn leeftijd waar ik mee bevriend was, kwam naar ons toe met de boodschap: “de complementen van m’n moeder en of ik het machientje mag lenen”. Het machientje was de gehaktmolen die ook richting Wieringermeer was verhuisd en een onmisbaar apparaat bleek. Toen het machientje werd teruggebracht ging dit vergezeld van een stukje spek, zodat wij naar Brabants gebruik (dat had m’n moeder inmiddels van vrouw Branderhorst geleerd) “peren mee spek” konden eten, de peren in de schil gekookt samen met het spek.

Naar deel 4

Terug